Quist

‘De duivel mag me halen,’ zegt Julius Quist, leraar Duits aan een Gymnasium in Leeuwarden, tegen zijn rector wanneer die hem voorstelt met vervroegd pensioen te gaan.

Het is een uitspraak die niet zonder consequenties zal blijven. Zodra hij besluit om het advies toch maar op te volgen en onderweg naar school niet uitkijkt bij het oversteken, wordt hij aangereden. Fysiek raakt hij in een coma, maar zijn geest trekt zich daar weinig van aan, krabbelt op en bereikt de overkant van de straat. Daar woont immers de vrouw die hij, staand voor het raam van zijn leslokaal, al zo vaak zag.

Wat volgt is een Faustiaanse reis die hem van Leeuwarden naar Harlingen voert. Overal onderweg, of het nu in Weidum, Jorwerd, Baard, Winsum, Tzum of Hitzum is, wordt hij geconfronteerd met zijn verleden, al is het Quist niet altijd duidelijk wat de wonderlijke figuren die hij ontmoet precies van hem willen...

Beschikbaarheid (Leaver de Fryske ferzje? Sjoch fierderop yn dizze bibliografy)

Quist

Preview

Net wil hij naar haar toe lopen, wanneer de deur naar het voorhuis openzwaait. De man in de opening verstijft, net zo verrast als Quist zelf.
‘Wat moet dat?’
Een stem waar het wantrouwen vanaf druipt, ook een stem die niet gewend is aan tegenspraak. Onbeholpen, als een betrapt kind, wijst Quist naar het doel van zijn komst.
‘Ik kom voor de rolstoel,’ zegt hij, zijn rug rechtend.
De boer rekt de stilte om zich op te laden.
‘Toe maar, de rólstoel,’ sneert hij. ‘En wat nog meer, als ik vragen mag?’
Op het ritme van die laatste woorden komt hij op Quist af, maar die is niet van plan te wijken of zelfs maar het geringste stapje achteruit te doen. Vlak voor hem komt de man tot stilstand. Uitdrukkingsloze blik, strakke kaaklijn, grijzend bij de slapen, gekleed in een pak dat hem niet staat, met een slordig geknoopte das. Opeens wordt Quist zich ervan bewust hoe hij er zelf moet uitzien: een ongeschoren sujet, geschoeid op Franse leest, gekleed in een te grote legerjas, een verregende zwerver zoals je die in deze biotoop niet vaak zult tegenkomen.
De rust bewaren, daar komt het nu op aan. Maar dat valt nog niet mee, gezien de onbestemde woede die hij voelt opkomen. Wat meent deze kerel wel niet? Dat hij een of andere snotneus is?
‘Niets, meneer. Ik kom alleen voor de rolstoel,’ vindt hij een opgang naar de rede.
‘Dat heb je al gezegd, vriend. Als die van jou is, hoe komt dat ding dan hier? Dat vragen wij ons sinds gisteren namelijk af.’
‘Heeft Fleur dat dan niet gezegd?’ negeert Quist het gejij en gejou van de man.
‘Fléúr?’
Ja, de dochter van Rintske.’
‘Van Rintske Fatáál? Je wilt toch niet beweren dat je haar kent? Wat voor viezerik ben jij eigenlijk, mannetje?’